Mini-essay

Van Friedrich Nietzsche naar Marianne Schuit

Met genadeloze helderheid je geest binnenstebuiten keren en dan krankzinnig worden.


Het lijkt erop dat het Friedrich Nietzsche is overkomen. In zijn Ecce Homo, geschreven in oktober en november 1888,

twee maanden voordat hij in het zachtfluwelen duister van een totale krankzinnigheid weggleed, licht hij alle sluiers

van zijn geest. Zoals hij zelf zegt in het voorwoord bij dit geschrift, opdat men hem maar in geen geval met iemand

anders zou verwarren.


Nietzsche was met zichzelf ingenomen – om maar eens een understatement te gebruiken. Hij zag zichzelf als een

noodlot, als de schrijver van een boek (Also sprach Zarathustra) waarvan het gedachtegoed zelfs Goethe en

Shakespeare te machtig zou zijn geweest.


De subtitel van Ecce Homo luidt Hoe iemand wordt wat hij is (Weet de lezer meteen waar de enige jaren geleden

gebruikte reclameslogan – van een uitzendbureau – vandaan komt).


Wat was Nietzsche? Een filosoof. Maar niet van het soort dat men gewoonlijk onder de steen die wijsbegeerte wordt

genoemd tegenkomt. Beweerde hijzelf. Naar eigen zeggen was hij de filosoof met de hamer. Stukslaan zat hem in het

bloed. Vooral de christelijke moraal mocht hij graag verpulveren. Was één en al tegennatuurlijkheid, één en al

verzaking van de enige wereld die werkelijk bestaat.


Hij was ook een taalvirtuoos. Zijn taal is zo soepel dat het aan het levenskrachtige gekronkel van een paling doet

denken. Maar dan toch vooral van een paling op het droge, waar palingen nu eenmaal het meest kronkelen. Want heel

de soepelheid van zijn taal kan niet verbergen dat een aanzienlijk deel daarvan een soort dikke, donkere chocoladesaus

vormt waarin je goed moet zoeken naar de enkele frisse vrucht die in deze zwaar op de maag liggende substantie

ondergedompeld is.


Heeft Nietzsche fris fruit in de verkoop? Beslist. Voor wie de moeite neemt Ecce Homo te lezen, zal, temidden van een

permanente koortsig-lucide extase, gedachten vinden die alle kenmerken van juist-gerijpt fruit vertonen. Je moet het

hier en daar zorgvuldig scheiden van de kleffe chocolade, maar wat dan tevoorschijn komt, is, helder en klaar, de

moeite waard.


Nietzsches afkeer van de christelijke moraal, van elk idealisme, kwam voort uit zijn hang naar een onvoorwaardelijk

accepteren van het bestaan zoals ons dat wordt opgelegd door de fysieke wereld waaruit wij zijn voortgekomen. Hij

noemde dat Het Grote JA-zeggen. Amor fati. Houden van het leven, wat het ook te bieden heeft. Hij verfoeide het

zoeken van 'idealisten', christenen, platonisten, naar een wereld waar 'onvolkomenheden' onbekend zouden zijn. Niets

dan lafheid noemde hij deze 'vlucht' in de gedachten aan zo'n ideale wereld. Dat leidde enkel tot zwakte, tot

degeneratie.


In Ecce Homo voert 'de filosoof met de hamer' zichzelf op als gezegend met een ultieme gezondheid, een gezondheid

die vooral zijn geest betrof, maar onlosmakelijk verbonden was met een ijzersterk opererend lichaam. Uit die extreem

gezonde geest kwam, behalve het sappige fruit dat ik hierboven noem, ook zeer belegen kost. 'Mag ik terloops even zo

vrij zijn het vermoeden uit te spreken, dat ik de vrouwtjes ken?', vraagt hij de lezer op pagina 63 met een olijke

knipoog. Om er, even verderop, op te laten volgen: 'Misschien ben ik wel de eerste psycholoog van het eeuwig

vrouwelijke'. Ogenschijnlijk de bescheidenheid zelve in dezen, is de diagnose die de mogelijke 'psycholoog van het

eeuwig vrouwelijke' stelt, er één die staat als een huis: 'De vrouw is onuitsprekelijk veel kwaadaardiger dan de man,

ook stukken intelligenter; goedheid is bij een vrouw al een vorm van degeneratie'... Nog niet bekend met de

diepte-psychologie van Freud, weet de zielendokter met de slopershamer haarfijn de verborgen angel bloot te leggen

achter de vrouwenemancipatie: 'dat is de instinctieve haat van de mislukte, dat wil zeggen voor het kraambed

ondeugdelijke vrouw tegen de welgeslaagde'.


Als mensen al een uitspraak van Nietzsche kennen, dan is het die waarin hij mannen die naar 'de vrouwtjes' gaan

aanraadt een zweep mee te nemen.


Toch is het deze voor vrouwen zo denigrerende denker die, waarschijnlijk meer dan welke denker ook, een

vooruitblik biedt op de kunst van uitgerekend een vrouwelijke kunstenaar. Zijn volkomen overgave aan het

natuurlijke, zijn absoluut aanvaarden van alles wat met dat natuurlijke verbonden is, aan de oppervlakte en in de

diepte, vinden wij onverkort terug in de schilderijen van Marianne Schuit. Ik acht de kans niet gering dat Herr Doctor

Nietzsche – die in zekere denkwijzen ongeneeslijk zal zijn geweest - , geconfronteerd met de overweldigende

natuurlijkheid in de kunst van Marianne Schuit, niet aan de conclusie had kunnen ontkomen dat zij in ieder geval een

uitzondering vormde op zijn regel dat het 'fundamentele instinct' van geëmancipeerde vrouwen 'wraak is' (blz. 65). De

natuurlijkheid in het werk van Marianne Schuit is namelijk net zover van wraak verwijderd als de boven alles verheven

blik van Nietzsches alter-ego Zarathustra dat is. Net als Zarathustra zegt Marianne Schuit in haar werk meer dan

volmondig JA tegen het leven. In zo'n geesteshouding is geen plaats voor zoiets NEE-zeggerigs als wraak.


Uiteraard is dit allemaal maar speculatie, maar feit blijft dat geen andere kunstenaar ooit zo'n soevereine natuurlijkheid

in zijn werk aan de dag heeft gelegd als Marianne Schuit. Een soevereine natuurlijkheid die veel weg heeft van de

soevereine natuurlijkheid die Nietzsche voor ogen stond. Een natuurlijkheid waarin kracht en fijngevoeligheid als

vanzelf hand in hand gaan. Een natuurlijkheid waarin diepgang en eenvoud absoluut niet elkaars tegenpolen zijn.


Misschien is het een speling van het lot, dat het juist een vrouw is die tot het scheppen van een dergelijke

alomvattende, soeverein-natuurlijke kunst in staat bleek te zijn. Misschien is het toeval dat het een vrouw is die,

geheel alleen (zoals Nietzsches Zarathustra), deze berg zou beklimmen.


Ik ben daarvan niet overtuigd. De geweldige, diepgaande natuurlijkheid waarvan het werk van Marianne Schuit getuigt,

zou nooit door een strever tot stand hebben kunnen zijn gebracht. Het beklimmen van een berg, dat is toch vooral het

werk van strevers. En strevers kenmerken zich door hun monomane blik op dat ene doel. In het werk van Marianne

Schuit is nergens zo'n doel voorhanden. Hoe doelgericht het zich in bepaalde opzichten ook toont, er ligt overduidelijk

geen streven naar een bepaald doel aan ten grondslag. Je vindt er meer een permanent zoeken, maar dan wel een

zoeken met ogen die een onwaarschijnlijk ontvankelijke blik werpen op alles wat zij tegenkomen – en dus voortdurend

iets vinden....


Je zou kunnen zeggen dat Marianne Schuit een diepere waarheid dan de waarheid die Nietzsche voor de diepste hield,

heeft blootgelegd. Waarin zij wel weer met de schrijver van Ecce Homo (Zie de mens) overeenstemt, is het gegeven

dat zij net als hij door die waarheid is overvallen. Zowel zij als hij 'voelden' op zeker moment dat er aan hun

bezigheden 'iets' ontbrak, een bepaalde diepgang, een manier van uitdrukken die meer recht deed aan wat zij als 'waar'

ervoeren. Maar daar waar Nietzsche zijn hamer tevoorschijn haalde om alle vermeende onwaarheid die zich rond zijn

waarheid ophield te vernietigen (en zich daarmee dus een strever te tonen), daar ging Marianne Schuit onverstoorbaar

een pad ver verwijderd van alle drukte en strijd, een pad dat haar uiteindelijk bleek te hebben geleid naar een uitzicht

nog grootser dan het uitzicht dat Nietzsche zijn profeet Zarathustra laat ontdekken en naar de mensen brengen.


Er zijn mensen geweest die nog brieven hebben ontvangen van de krankzinnig geworden Nietzsche. Dergelijke brieven

waren de ene keer ondertekend met Dionysos, een andere keer met de Gekruisigde. De laatste woorden van Ecce Homo

luiden: 'Is dat duidelijk? - Dionysos tegen de Gekruisigde...' Kennelijk moet de lezer hieruit het alfa en omega van de

Nietzscheaanse filosofie destilleren, een filosofie die, net als de Griekse god Dionysos, voor het leven koos en niet,

zoals 'de zoon van God', tegen dat leven. In de getroubleerde geest van de inmiddels ex-sloper was het blijkbaar

moeilijk onderscheid maken tussen deze beide figuren. Mogelijk zag hij hen, onder omstandigheden waarin er geen rem

meer zat op wat hij kon en mocht denken, als de twee zijden van één en dezelfde medaille.


Als er iets is dat, naast hun grote natuurlijkheid, de schilderijen van Marianne Schuit kenmerkt, dan is het wel het

volledig opgaan van elke denkbare tegenstelling in één enkele gewaarwording . En wat daarbij misschien nog

kenmerkender is: de geestelijke helderheid waarmee deze ongerijmdheid van de eerste orde zijn beslag heeft

gekregen. Want Marianne Schuit is niet het soort genie waarvan zo gemakkelijk gedacht wordt dat het maar een enkele

stap van de waanzin verwijderd is. Integendeel.



Mick van Schooneveld




Auteur heeft zich voor dit mini-essay gebaseerd op de 5e druk van de door Pé Hawinkels in het Nederlands vertaalde versie van Ecce Homo,

verschenen bij Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, juli 1976

De Meta-schilderijen van Marianne Schuit?Meta-paintings.html
Terug naar Essays?ESSAYS_%28Dutch%29.html